Historie
In 1994 is de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) in werking getreden en werden de Raden voor Rechtsbijstand opgericht. In 2010 werden de vijf Raden samengevoegd tot één Raad voor Rechtsbijstand. Maar de regelingen rond rechtsbijstand hebben een geschiedenis die veel verder teruggaat. Al in de 15e en 16e eeuw kende Nederland lokale regelingen die aangeduid werden als ‘armenrecht’. Deze regelingen waren onderling erg verschillend en de provinciale overheden wilden niet meewerken aan uniformering.
Sinds de Bataafse Republiek (1795-1801) kent Nederland een landelijke regeling die onvermogende rechtzoekenden toestemming verleent om pro Deo in rechte op te treden. Daartoe dienen zij zich bij rekest te wenden tot de rechter voor wie de zaak zal dienen, onder overlegging van een bewijs van armoede. Wordt de vergunning verleend, dan is de onvermogende geen salaris of griffierecht verschuldigd behalve wanneer en voor zover hij dit op de tegenpartij kan verhalen. Deze regeling bestond alleen op papier en werd niet uitgevoerd als gevolg van de politieke beroeringen in die tijd.
In 1801 werd de Bataafse Republiek ingelijfd bij het Frans Keizerrijk en wordt de Napoleontische wetgeving ook in Nederland van toepassing verklaard. Het armenrecht is daarmee zo goed als afgeschaft. Wel wordt aan de procureurs bij het Hof van Cassatie, de hoven van appèl en de rechtbanken van eerste aanleg de plicht opgelegd om een bureau van consultatie op te richten waar onvermogende burgers terecht kunnen voor advies en bijstand. De kamers van procureurs worden opgedragen om een geldelijk fonds op te zetten waarvan een eventueel overschot gebruikt moet worden om tegemoet te komen aan de behoefte van arme personen die daarop volgens het oordeel van de kamer het meeste recht hebben.
Na het verdwijnen van de Franse keizer in 1814 en het tot stand komen van het Koninkrijk der Nederlanden twee jaar later, bleef de Franse wetgeving nog enige tijd van kracht. De bureaus van consultatie bleven bestaan en de pro-Deoprocedure kwam weer terug. In 1837 wordt het armenrecht en de gratis toegang tot het recht onderdeel van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering.
Aan het eind van de 19e eeuw ontstaat door de invoering van het Wetboek van Strafrecht en de aanpassing van het Wetboek van Strafvordering een vraag naar rechtsbijstand in strafzaken. Die komt er in de vorm van bureaus voor consultatie in strafzaken. De ongevallenwet en de Wet op de Arbeidsovereenkomst zorgen er voor dat de vakbonden bureaus voor arbeidsrecht gaan inrichten, omdat deze wetten nieuwe rechten voor arbeiders brengen en een laagdrempelige rechtsgang zonder procesvertegenwoordiging introduceren. Voor beide initiatieven springt de overheid financieel bij. De advocatuur reageert terughoudend en verdeeld. Een argument is dat armenzorg tot de verantwoordelijkheid van de overheid behoort.
Eind jaren dertig tijdens de economische recessie komt de hervorming van het armenrecht weer op de politieke agenda. Hieruit ontstaat de ontwikkeling van de Wet Rechtsbijstand- aan On- en Minvermogenden (WROM). De WROM laat de bureaus voor consultatie ongemoeid en introduceert alleen een (bescheiden) vergoeding voor advocaten en gerechtsdeurwaarders die in de bureaus de spreekuurfunctie vervullen. Ook wordt hierin voor het eerst de ‘eerstelijns functie’ geïntroduceerd, die pas in de jaren zeventig betekenis krijgt.
De economische crisis van de jaren tachtig noodzaakt de regering om te bezuinigen, ook op rechtshulp. Zo wordt het systeem van een eigen bijdrage geïntroduceerd. Verder wordt er nagedacht om de WROM te herzien, maar daarover zijn de betrokken partijen ernstig verdeeld.
In 1994 komt de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) dan eindelijk tot stand. Hierbij worden de raden voor rechtsbijstand gecreëerd die zorg moeten dragen voor het verlenen van toevoegingen en het opstellen van toelatingsvoorwaarden voor deelname aan het stelsel. De bureaus Rechtshulp, zoals zij zich gaan noemen profileren zich meer als één loket voor advisering, belangenbehartiging en procesvertegenwoordiging. Daarbij beperken zij zich niet tot de laagstbetaalden. In sommige arrondissementen bedienen zij ook betalende cliënten wat door de raden voor rechtsbijstand en de advocatuur gezien wordt als oneerlijke concurrentie.
In 2002 is uiteindelijk politiek besloten om de bureaus Rechtshulp te vervangen voor juridische loketten die zich uitsluitend bezig houden met publieke taak van eerstelijns dienstverlening (rechtshulp), terwijl de advocatuur de tweedelijns rechtsbijstand uitoefenen. De wettelijke grondslag hiervoor vindt zijn beslag in de periode 2008-2010 waarbij ook mediation verankerd wordt in de Wrb, de vijf raden voor rechtsbijstand worden omgevormd in één Raad voor Rechtsbijstand en de verlengde spreekuurvoorziening - die de juridische loketten niet meer mogen uitvoeren – vervangen wordt door de Lichte Advies Toevoeging (LAT).
(ontleend aan ‘Togadragers in de rechtsstaat – De juridische professies en de toegang tot het recht’ – Prof. dr. mr. E. Bauw, Prof. dr. Böhler en Prof. dr. mr. M. Westerveld, Boom Juridische uitgevers Den Haag 2013, pagina 157 – 164)